Ik ben normaal niet het type lezer dat kaften bekijkt. Ik blader meestal.
Voor de nieuwe bundel, zijn eerste blijkbaar, van Peter J.R. Vermaat maak ik
toch een uitzondering. Omdat ik over die foto iets kwijt wil, ik neem aan van
zijn zoon, die daar op een heuveltje ergens naar links staart, naar iets wat
zich buiten beeld bevindt: die lijkt namelijk gefotoshopt!
Alsof die kleine daar achteraf gewoon in dat landschap werd neergezet.
Natuurlijk is dat niet zo, dat weet ik uit goede bron. Het is een vreemde
samenloop van omstandigheden, van licht, van verte, van afstand, van
perspectief. Maar het is wel een mooie gelegenheid om dit als intro te
gebruiken, want de dichter Vermaat is nu niet meteen een erg toegankelijke
dichter. Of is dat maar een eerste zicht, en vergis ik mij. Net zoals ik mij
vergiste in die foto op de kaft?
Ik denk dat ik bij het lezen de waarschuwing van de dichter in aanmerking
had moeten nemen: omzichtig. De titel van de hele bundel, en misschien bedoelde
hij wel dat het heel omzichtig is geschreven, maar net zo goed heel omzichtig
moet gelezen worden.
Ik haal eerst maar mijn favoriete taal en beelden naar boven, zo lukraak
alsof ze daar zijn neergegooid. In ‘Amersfoortsestraat’ probeert Peter J.R.
Vermaat hoe je een beeld van je jeugd, familie, en eeuwigheid gebald in woorden
krijgt:
‘Hier stond mijn wieg. Tussen de oude mannen/
werd ik met schuurpapier verschoond/
en smoorden kussen het verwezend huilen.’
Het moet pijn gedaan hebben, zo terug aan je kindertijd te mogen denken,
maar het werkt schitterend door. Bovendien lees ik hier zoveel ‘s’-en in drie
regels dat het lijkt alsnog het verleden probeert daarover te zwijgen, ‘sttt’,
vinger op de mond, meer hoef je in deze poëzie niet bloot te geven.
Ook de moeder wordt niet erg gespaard:
‘de woorden van mijn moeder bleven stug’, boerentaal waarin liefde en
vloeken zo dicht bij elkaar liggen dat kinderen daar nauwelijks onderscheid in
maken.
Hoe trek je de lezer in je verhaal, betrek je de lezer in je taal?
Zo dus, in het gedicht ‘Wilbrinkbos’:
‘...wijken de paden achterwaarts uiteen/
om argelozen in hun eeuw te lokken.’
Alsof de paden daar hun heel grote armen opendoen, prachtig beeld van wat
eerst ontvankelijkheid lijkt, maar eigenlijk veel meer een bijna brutaal
binnentrekken is van de argelozen in hun eeuw, in hun vroeger. Ik ben binnen,
als lezer! En in de laatste strofe heeft het nog maar eens over de achteloze
lezer:
‘Talloos de onbekenden, die aan voetstappen/
niet meer herkenbaar zijn en zeldzaam nu/
de wandelaar die hier mijn sporen vindt.’
Ik denk dat de schrijver daar heel sterk in is. Schrijven over al dat
verleden, hoe dat bij elkaar te houden, terwijl er helemaal geen houden meer
aan is, het landschap verdwijnt, verandert, en tegelijkertijd proberen af te
rekenen met je eigen verleden, in taal.
De dichter is daar heel berekend in. In ‘uitgeweken’ krijgt het landschap
niet alleen geluid, maar ook taal, die een beetje staat te patrouilleren, de
dichter probeert zich vakkundig te verbergen, en ontspoort in vandaag en valt terug
in toen:
‘aanzwellend en wegstervend hoor ik treinen/
achter de grauwe bossen patrouilleren,/
met open ogen glijd ik uit het spoor.’
En dan dat prachtig beeld van toen, dat als een sprookje aan het werk gaat,
niet meteen vredelievend, maar toch:
‘...de duisternis die je van achter nadert/
fluistert in je oor en op je schouder leunt.’
Om meteen door te gaan naar angstige beelden in ‘Grijze Veen’, waar meisjes
met lichtgevende ogen blijven rondspoken, in een kermisbeeld dat nooit prettig
blijkt geweest te zijn, en het ook nooit zal worden.
‘kronkelend bospad met als dwaallichten/
maanspiegelende ogen. Vogelvrij de meisjes/
die van een koude kermis niet thuiskomen.
Met als gevolg dat de dichter geen grond meer heeft om nog te aarden, angst
neemt het over, samen met dat scherp beeld, en ingehaakte taal in een gedicht
op pagina 23: ’Hell’
‘met houten benen, kromgetrokken voeten/
stel ik het wortelen voortdurend uit/
omdat de aarde dorst en honger heeft.
Trouwens een hele mooie omschrijving van zijn eigen poëtica, denk ik dan.
Op het eerste zicht geen grond vinden, wortelen zou hier net hetzelfde als
schrijven kunnen zijn, of het vangen van beelden, vegen in het nu, in vandaag,
om vroeger terug te vinden in een hopeloze zoektocht. Aarde slurpt alles op,
het verleden en het heden, in dat oerbeeld van dorst en honger, moeder natuur
die onverzagdigbaar blijkt.
Maar het tweede zicht is anders. Wat eerst niet lijkt te lukken wordt
aardig gevangen in taal, in drie simpele regels en eigenlijk in dit hele gedicht.
Zijn sonnet, dat er nooit een hoefde te worden, eindigt met taal die vakkundig
doet wat op het eerste zicht nooit lukte:
‘... hier op de zandgrond groeit niets dan langzaam / onbrandbaar vlas,
donker en onverbeterlijk,/ wie ook de vossen door de velden jaagt.
Ik vrees dat ik mijn leesvossendoor zijn donker en onverbeterlijk
onbrandbaar vlas aan het jagen ben. En dat ik dat met heel veel leesplezier
doe, jagen in zijn taal.
En daar zit net het plezier in dit hele bundel. Peter J.R. Vermaat probeert
naar vroeger te kijken, het toen in het taalkundig vizier te nemen, en dat
terug te krijgen naar vandaag, met veel gevraag, met beelden die eerst
letterlijk worden opgenomen uit zijn geheugen, om dan met taal van vandaag een
injectie te krijgen. Het gevolg is dat het hele bundel niet in de verleden tijd
komt te staan, niet in de tegenwoordige tijd, maar in de omzichtige tijd. Tijd
die je als lezer nodig hebt om zijn verhaal op te nemen, te herkauwen, te
genieten. Bovendien hebben die beelden die elkaar in taal kruisen nogal een
gevoel van unheimlichkeit, van sprookjesachtig verval, van gevaar, van
afrekeningen. Misschien is dat nu net wat de schrijver in heel dit bundel poogt
te doen: afrekenen met het kind van vroeger, met de dichter van vandaag en zien
dat het niet lukt, op het eerste zicht.
En daarvan een tweede zicht maken, iets met zicht naar toen, omkijken,
omzichtig zien dat je zonder herinneringen in een gat valt, een gat dat de
dichter nota bene zelf gemaakt heeft, schrijnvederwijs,een ‘Zeumerse Gat’ op pagina
20, een prachtige gedicht waar beeld en taal 18 regels maken in een sonnet dat
er nooit een wil worden en het desondanks toch is.
Dat is wat er met mijn leeservaring ook gebeurt. Van zijn taal schrokken,
en niemand die mij de oever hoeft op te sleuren. Ik voel me thuis met open
mond, omzichtig, voorzichtig.
Papaver
Omzichtig is te koop via uitgeverij Boekscout: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5183